zaterdag 10 augustus 2013

Overlevering

OVERGELEVERDE VERHALEN

Bronnen:
J1 = Joris Pz Ott, verslag eerste erfenis-reis (1880)
J2 = Joris Pz Ott, verslag tweede reis (1882)
R1 = A.Roozendaal “Familie-dagboek” (1931-1971)
R2 = Alewijn Roozendaal “De familie Ott” (1945-1953)
B  = Brieven aan A.Roozendaal
JP = Jan Pz Ott (1890), bandopname
JA = Jan Az Ott (1968), mondelinge overlevering


Over de herkomst van de Otten

“En hiermede is dan mijne tweede reis naar Weenen, in zake de erfenis geëindigt, zonder voor ons of de familie, eenige vrucht te hebben opgeleverd, daar het bewijs, waarop alles aankwam, namelijk, de herkomst van onzen in 1746 [moet zijn:1749] te Hoorn gehuwden Stamvader Pieter Ott, nergens door ons opgespoord is kunnen worden.” (J2 p.45)

“..., daar wij bij overlevering wisten, dat onze genoemde Overgrootvader Pieter Ott, in leven kleermaker te Hoorn, uit Duitschland afkomstig was.” (J2 p.46)

“Lang geleden, zoo vertelt ze [Aafje Roozendaal-Ott, 1862-1947] dan, vestigden zich in Hoorn eenige gebroeders Ott, “uit Oostenrijk afkomstig”, als kleermakers; een van hen zou schoolmeester in Wognum zijn geworden. Van hen stammen alle Otten af.” (R2 p.4)

Maartje Bruin-Ott (1907, p.12):
“Mijn vader [Cornelis Ott (1882-1941)] vertelde wel altijd dat onze voorouders uit Duitsland kwamen, doch over Oostenrijk heb ik nooit gehoord en ook niet over die millioenenerfenis.” (B’45)

Grietje Reek-Ott (1870, p.14), vanuit de USA:
“Mijn vader [Jan Ott, 1843-1859] heeft vaak verteld dat zijn grandvader P.Ott was een kleerenmaker and was van Duitschland.”  Dit had moeten zijn: “zijn bet-overgrootvader” (B’46)

Jan Ott (1877-1958, p.5):
“Zoo meende ik ook, dat de vader (òf grootvader, desnoods over- of betovergrootvader) van grootvader Jan Ott (schilder te Oostwoud) [1808-1881] uit Duitschland hierheen was gekomen.” (B’46)
NB: Ignatius B. Ott was de betovergrootvader van genoemde Jan Ott.


Huwelijksaanzoek aan Trijntje Ott (1798-1870)

geadresseerd: Aan Trijntje Ott, wonende in het schoolhuis te Obdam
Assendelft, den 17e Aug. 1816
  Waarde en geliefde vriendin!
  Eene bijzondere gewaarwording in mijn gemoed doet mij dringen UE. eeneen brief te schrijven. Ja welke ik alreeds voorlang u wenschte te kennen te geven; doch eene bijzondere zaak had mij daarin tegengehouden en Hensbroekerkermis was de gelegenheid niet zeer best om dezelve aan u te uiten. Ik twijfel ook geenszints of hetgene ik u schrijve blijft bij ons berustende.
  Mijn oogmerk was (zoo UE. ook dacht gelijk ik) om eene verkeering bij u te maken; doch zoo UE. er anders over dacht zoo schrijf mij, oja schrijf mij evenwel maar, hoe gij daaromtrent denkt.
  Lieve vriendin! hetgene ik schrijf is uit de grond van mijn hart, ik twijfel dus ook geenszints, of gij zult mij ook wel antwoord op deze brief teruggeven; want gij kunt wel beseffen, dat het eene groote reis voor mij is, om dezelve te doen, zonder te weten, hoe het zoude afloopen.
  Meer schrijf ik niet, terwijl de tijd het niet toelaat. Ik wensch u (onder afwachting van eenen brief) Gods heil en zegen, dat is de oprechte wensch van hem die zich noemt UE. dwillige vriend
Pieter Ton
  P.S. Ik ga aanstaande Zondag denkelijk naar Joris en Grietje te gast; dan zal ik en Joris dammen; als gij er ook waart, dan konden wij ook nog eens dammen, maar gij zoudt het nu wel van mij winnen; ik heb het in geen gansche tijd gedaan.
  Stuur uw brief aan mij over Alkmaar en maak het opschrift als volgt:
Aan Pr. Ton, Onderwijzer der Jeugd
in het Noorder School te Assendelft
  Nogmaals heil en zegen. Pr. Ton (haast)


Het gezin van Pieter Ott, veldwachter te Abbekerk

Aafje Roozendaal-Ott over haar grootmoeder:
Toen Aafje Louw weduwe werd [1837], wilden de zoons graag, dat ze bij elkaar bleven. Zij hadden het niet breed, maar redden zich zonder ondersteuning. Tegen Nieuwjaar zei een rijke boer, Hannes Spaan, tegen grootmoeder: “Laten je oudste jongens nu nieuwjaar gaan wenschen bij mij en enkele notabelen, dan worden ze wel goed bedacht.” Nieuwjaar kwam en Teunis, Dirk en Elias werden er op uitgestuurd. Met 7 stuivers kwamen ze thuis! Boer Spaan kwam nog eens terug en vroeg, waarom de jongens niet gekomen waren om nieuwjaar te wenschen. De jongens werden er bij geroepen en gaven toe, dat ze bij niemand geweest waren. “We zijn geen bedelaars,” zeiden ze. “En hoe kwamen jullie dan aan die 7 stuivers?” “Van andere jongens gekregen, die 't wel deden.”
De boer waardeerde het eergevoel der jongelui en grootmoeder kreeg daarna een paar “briefjes” op minder vernederende wijze toegestopt. (R1 p.70)
Aafje Louw hertrouwde op 27 Juni 1844 met Dirk Bruyn, die ook bode-veldwachter werd te Abbekerk. Hij was wel goed voor zijn (tweede) vrouw, maar niet voor haar kinderen. Daarom werd Alewijn, geb. 1832, verder grootgebracht bij zijn broer Dirk, slager te Abbekerk, wiens zoon Pieter weer door hem werd ingewijd in de geheimen van het slagersvak. (R2 p.32)


De naam “Alewijn”

Alewijn Roozendaal schreef in het familieblad (1945) over de naam van (de eerste) Alewijn Ott (1791-1875):
“Die naam komt blijkbaar van VADERSzijde, van de Otten dus, want onze voorouders wisselden het “vernoemen” regelmatig af naar vaders- en moederskant. Dat vergemakkelijkt het familie-onderzoek!”
Een achterkleinzoon, Alewijn Ott (1880-1971) uit Nieuwe Niedorp schreef:
“Ook heb ik van mijn grootvader wel hooren vertellen dat de naam Alewijn voortwam uit de familie Clomp.” (B’45)
Dit laatste is juist gebleken. Maartje Clomp had een broer Alewijn Clomp (1745-1823), die als oudste zoon van Joris Evertsz. Clomp en Maartje Dirks Heijnen NIET naar een van zijn grootvaders is vernoemd, maar naar een OVERgrootvader Alewijn Bol (1664-1728), meester chirurgijn te Noord Scharwoude. Dit is weliswaar ongebruikelijk, maar te verklaren doordat ze ofwel Alewijn Bol posthuum wilde eren ofwel de naam interessant vonden. ‘Alewijn’ betekent ‘goede vriend’.


Jan Ott, schilder/hulp-veldwachter te Oostwoud

Zijn kleinzoon D.F.Ott, Haarlem schrijft: “Ik herinner me zijn portret met medailles op zijn jas, w.o. metalen kruis en citadelmedaille. (Hij nam deel aan den Tiendaagschen Veldtocht in 1831.) Gemakkelijk zag hij er niet uit en was hij ook wel niet. Hij hielp wel de politie, als die het b.v. bij de noodzakelijke vechtpartijtjes op de kermis niet af kon. De komst van Jan Ott was dan voldoende om den boel in orde te krijgen en naar het schijnt was hij heelemaal niet benauwd om de lat er op te leggen. (R2 p.17)


Elias Ott, schilder te Aartswoud

Elias jaagde ook veel, en wel zonder akte op zak. Eindelijk werd hij gesnapt, en ging op den bepaalden dag met de politie naar Alkmaar. “Wat willen jullie toch van me?” vroeg hij den rechter. “Je hebt zonder akte gejaagd.” “Zonder akte?” en hij haalde die uit den zak, “dacht je, dat ik me anders had laten snappen?” (R1 p.97)


Alewijn Ott, slager/veehandelaar/herbergier te Twisk

Hij verloor zijn vader, toen hij 5 jaar oud was [1837]; zijn moeder, Aafje Louw, had het met haar 11 kinderen niet breed en grootvader Ott moest zelf zijn toekomst scheppen, waarin hij wel geslaagd is. Op 25-jarigen leeftijd trouwde hij met Dirkje Peetoom, die een f 800,- had geërfd van haar eveneens jong gestorven ouders en met dit bescheiden kapitaaltje benevens wat spaarpenningen zette grootvader een slagerij op te Twisk. Bijna zijn gehele verdere leven heeft hij gewoond in het huis aan de dorpsstraat op den oosthoek van den z.g. Noorderweg, die naar de Zuiderzee (Wieringermeer) voert. Behalve uit een slagerij bestond het perceel uit een herberg [“st.Joris”].
Grootvader was een energieke en pientere kerel, die, bijgestaan door zijn flinke vrouw, de zaak vooruitbracht. Naast de eigenlijke slagerij handelde hij in vee, vooral schapen en kalveren, die hij als commissionair (commissie een kwartje per stuk) voor een Amsterdamsche firma opkocht in Twisk en omgeving; geregeld bezocht hij daarvoor ook de markten te Schagen, Purmerend en Hoorn.
Hij leefde het leven van den doorsnee-veehandelaar: dronk een stevigen borrel, maar altijd ná het zakendoen! Leefde intensief, (alweer een Ottentrek,) genoot wat er te genieten was, al was hij tegelijkertijd op den penning. Toen het beroemde Amerikaansche circus Barnum & Bailey in Amsterdam zijn tenten opsloeg, gingen grootvader en grootmoeder daar naar toe. Zoo iets moest je zien! En de verhalen, die op luidruchtige Ottenmanier over zulke belevenissen werden verteld, waren kostelijk om aan te hooren. Teekenend voor zijn levensopvatting waren zijn woorden op zijn laatste -ook vrijwel zijn eerste- ziekbed: “Ik ben 70, maar heb genoten voor 140, dus 't is welletjes.”
UIt dit staaltje blijkt, dat hij geestig uit den hoek kon komen. Zei iemand: “Er gaan veel makke schapen in een hok,” dan grootvader: “Wilde nog meer , want die springen boven op elkaar.” “Biljarten! Nooit doen, dan ga je met den stok achter je geld. Petten met dubbeltjes kost het.” (Op het platte land speelde men partijen van 50 punten, iedere gewone carambole 2 punten, waarvoor de verliezer 1 dubbeltje aan den kastelein betaalde. Maar dikwijls, op kermissen e.d. altijd, speelde men om gelag, b.v. om 20 borrels. Dan betaalde de verliezer f2,10 en ontving 10 gelagkaartjes, die hij eventueel kon inwisselen voor f0,50)
“Water loopt, waar het het laagst is.” “Neen, daar blijft het staan.”
“Kippen moet je niet houden, die krabben achteruit.”
Aan voorspellingen waagde hij zich ook wel: “Ik zal het niet beleven dat de Zuiderzee drooggemaakt wordt, maar jullie wel.” Zoo is het inderdaad geweest; ± 1930, toen de Wieringermeer droog was leefden de meeste van zijn kinderen nog. Ging hij voor een paar uurtjes naar den “bouw”, dan werkte hij als een paard en zei dan: “Moet je die bouwers zien, ze voeren geen bl.... uit.”
Wat dat bouwland betreft, toen grootvader wat geld om handen kreeg, kocht hij een paar akkers aan de dijkgracht, van het z.g. Galgenveld, dat is de terechtstellingsplaats van Medemblik.
Vooral door het geregelde marktbezoek was “Ott” nogal bekend in den omtrek. Met smaak kon hij vertellen, dat hij toch niet verwacht had, dat men hem zelfs in Londen aan zou roepen. Dat zat zoo: doordat de kalveren en schapen hun weg vonden naar Londen, was grootvader met een lid van de Amsterdamsche firma meegegaan naar hun afnemers in Londen en toen ze door de miljoenenstad liepen, was ergens een raam opengeschoven en werd er “Ott” geroepen. Daar had hij vreemd van opgekeken; 't was ook wel toevallig.
Merkwaardig is in dit verband, dat hij eenmaal voor eigen rekening een lading vee naar Engeland verscheepte en 's nachts, toen het stormde, doodsangsten uitstond vanwege het risico. Een bewijs, dat hij, ofschoon handelaar in hart en nieren, verstandig gedaan heeft zijn vleugels niet te wijd uit te slaan en maar liever tusschenpersoon te blijven. Een klein winstje, een zoet winstje. (R2 p.7-8)
Een echte paardenliefhebber was hij. Altijd had hij jonge hardloopers, die hij uitstekend behandelde. Door even met de zweep te klappen of ermee over den rug van het paard te spelen wist hij het uiterste uit het dier te halen. Hij praatte dan meteen wat met bruintje of zwartje: “Kom, jongen, je kan het toch nog wel harder.” Als hij in mijn jongensjaren bij ons in Oostwoud kwam, dan mocht ik meerijden, den weg naar Twisk op. En als we den spoorweg voorbij waren, dan ging het zoo hard als het paard maar loopen wou en moest ik... “de boompjes tellen”. Nu stonden daar slechts boomen over pl.m. 1 km. en waar ze ophielden, stapte ik af en liep naar huis terug.
Liefde voor dieren lijkt onwaarschijnlijk bij een slager, en toch is dat geenszins uitgesloten. Zoo bracht iemand eens 'n jong geitje bij grootvader om te slachten. Hij maakte zich gereed om het te doen en... kon het niet over z'n hart verkrijgen.
Iets dergelijks overkwam oom Dirk, ook slager [te Zwaag], die een paar jonge katjes in 't water gegooid had en doodsbleek en draaierig in huis terugkeerde. (R2 p.12/ R1 p.5)
Als bewijs van zijn goede hart het volgende: Hij verhuurde 'n stukje land aan een Opperdoezer, die ernstig ziek was en wel voelde niet meer beter te zullen worden. Zijn vrij arme vader was borg voor de huur. Grootvader bezocht den zieke, die verklaarde, dat Ott zijn huur in ieder geval zou krijgen, daar er immers borgstelling was. “O nee,” zei Ott, “daar spreek ik je vader heelemaal niet voor aan. Maak je daar maar geen zorgen over. Maar ik heb een schelfje stroo op je land zien staan; dat kan ik wel gebruiken en dat beschouwen we dan als de huur.”
Een vermakelijk verhaal heeft betrekking op een van de eerste dagen van zijn huwelijk of misschien kort er vóór. Per schuit vervoerde hij zijn meubeltjes e.d. van Aartswoud naar de plaats van vestiging: Twisk. Aan het roer zat... de jonge vrouw (of bruid). Blijkbaar deed die dat voor de eerste maal, althans de schuit raakte al gauw vast in het riet van de dijkgracht. “Kan je g.v.d. nog niet eens een schuit sturen, enz.enz.” Enfin, grootmoeder Dirkje maakte zich erg ongerust, of ze met zoo'n driftkop wel gelukkig op de huwelijksboot zou kunnen varen.
Zij heeft gelegenheid genoeg gehad om te ervaren, dat haar man danig te keer kon gaan, maar gauw “weer goed was”, niet haatdragend, rechtvaardig en goedhartig.
Met de boeren en de overige bevolking kon hij goed overweg. Hij nam geen blad voor den mond, hield niet van flikflooien. “Je moet je altijd houden, alsof je niemand noodig hebt”, was zijn devies.
In zijn dagen kwamen Amerikaansche heeren naar West-Friesland om koeien te koopen. Zij logeerden dan bij grootvader. Aan logementen bestond in die dorpen geen behoefte, de herbergen deden als zoodanig dienst. De vrouw van een dier Amerikanen teekende de gekochte koeien op het land uit om verwisseling te voorkomen.
Dat contact met Amerika heeft wel mede veroorzaakt, dat 4 van de 6 zoons van grootvader de Oceaan zijn overgestoken, n.l. Jan, Dirk, Elias en Kees. (R2 p.16)
Alewijn Ott en Dirkje Peetoom waren, net als veel westfriezen, erg “naamziek”. Kleinkinderen die Alewijn of Dirkje heetten, dus naar hen vernoemd waren, werden extra verwend. Voor de kermis kregen zij bijvoorbeeld een gulden, terwijl hun broers en zussen een kwartje kregen. (JP)

Dirk Ott (1873-1947, p.7):
“Uw grootvader Alewijn Ott [1832-1902, p.10] is wel eens bij ons geweest in O.Niedorp, als hij naar Schagen was geweest. ‘t Was een forsche, rechte, kranige man, die wist wat hij deed. Een groot verschil bij mijn grootvader, Elias Ott [1817-1898, p.7], die een broer was van Alewijn Ott. Deze was klein, ineengedrongen, maar bezat dezelfde eigenaardigheden als oom Alewijn.” (B’46))


De een-eiige tweeling Elias (1848-1909) en Henricus Ott (1848-1935)

M.Bruin Ott (p.12) in 1947:
“Ik was nog heel jong en te bruiloft op Benningbroek en toen zat ik naast een oude man, Rooker heette hij en die vroeg ben jij een Ottje?, ik heb bij een meester Ott op Venhuizen schoolgeloopen en die had een tweelingbroer, die was onderwijzer in de Beemster. En die twee geleken zoo precies op elkaar, dat als ze samen thuis kwamen, kende ze ze niet uit elkaar. Maar dacht zijn meester op een keer, toen ze weer samen komen zouden (ze droegen nl. allebij een baard) die laat ik er voor dien tijd afscheren, dan kennen ze ons uit elkaar. Maar vertelde Rooker, meester Ott uit de Beemster had dezelfde gedacht gehad, dus verschenen ze toen beiden zonder baard.” (B)
Ook gaat het verhaal dat de tweeling voor de aardigheid wel eens van klas wisselde zonder dat de kinderen dat in de gaten hadden. (JA)


“Jij bent zeker een Ottje?”

Neeltje Boon-Ott (1878, p.5):
“Er schijnt nog zoo’n sterke uiterlijke familietrek te bestaan. “Je kunt wel zien dat ‘t ‘n Ottje is” Daar deed ik als meisje ‘s ‘n aardige ervaring mee op. ‘k Geloof dat ik een jaar of 14 was. ‘k Stond een keer in ‘n winkel te Purmerend. Daar kwam ‘n man van middelbaren leeftijd binnen.Na mij een poosje te hebben aangezien zegt hij: “wedden dat je net zoo heet als ik? Je bent toch zeker een Ottje?” Dat zou nou zooveel bijzonders niet geweest zijn, als ik op m’n vader had geleken. Maar onze dominee placht te zeggen: “of je nou Neeltje ziet of haar moeder, dat ‘s ‘t zelfde. En toch word je door iemand, die je voor ‘t eerst ziet voor ‘n Ott versleten. ‘t Moet toch zeker ergens in zitten. De bewuste vrager scheen Sijmen Ott uit Oosthuizen te zijn [waarschijnlijk Simon Ott, 1837-1913, p.3] (B’46)

Dirk Frederik Ott (1881, p.5):
“Naar mijn idee zijn we van oorsprong Hongaren en in veel portretten omt het Hongaarsche type vrij sterk naar voren. Kijk maar eens naar de veel voorkomende zwarte en vrij wilde haren (niet altijd alleen de haren) en de typische gezichtsvorm. We hebben nu wel niet allemaal zoo iets als de Habsburgse neus, maar het is frappant hoe familietreken, dikwijls met overspringen van generaties, weer naar voren komen. In Semarang woonde een familie Ott, waarvan ik de oude heer tot mijn spijt niet meer gekend heb. Hij was toen al overleden maar zijn portret leek sterk op dat van mijn oom Pieter uit Den Helder... Ik sprak alleen een zoon en een dochter, waarvan de laatste merkwaardigerwijze weer zeer veel geleek op mijn zuster... Indertijd bladerde ik in ... en vond daarin een paar miniatuurportretten... Ik liet ze aan mijn vrouw zien en vroeg of ze ook wist wie dat waren (de onderschriften had ik bedekt). Ja zeker, zegt ze, dat zijn Eddy en Lies (de kinderen van mijn broer). Nu die waren het niet, maar volgens de onderschriften waren het wel twee kinderen die Ott heetten. De gelijkenis was in ieder geval buitengewoon sterk. (B’46)

Jeltje Mossel-Klomp (1885), dochter van Sijtje Ott (p.8):
“Ik solliciteerde in het jaar 1905 naar een betreking als onderwijzeres in de gemeente Twisk waar ik niemand kende en ook nooit geweest was. Mij op weg naar het dorp bevindende, ontmoette ik een eenvoudig uitziend mens met klompen, naar ik meen, aan z’n voeten. Ik vroeg hem: “Mijnheer, kunt u mij ook zeggen, waar de burgemeester woont?” Nadat hij een ogenblik was blijven stilstaan en mij van top tot teen opgenomen had, zei hij: “Dat ben ik zelf!” Waarop ik onmiddelijk liet volgen: “Wel, dat zal ik treffen!” Iets moet hem daarbij zeer getroffen hebben, want nadat hij mij van terzijde nog eens nauwkeurig opgenomen had viel hij plotseling uit: “Ben jij geen Ott?” Ik, ten zeerste verwonderd, antwoordde: “Wel nee, ik heet Mej. Klomp. Nou ja, m’n moeder heet Ott! Ik solliciteer naar de betrekking als onderwijzeres in uwe gemeente!” “Als je dan maar niet zo’n driftkop ben, als die Ott, die hier woont,” voegde hij me toen toe. Ik stond een ogenblik toch gek te kijken. Ik ben niet in Twisk benoemd geworden, kwam zelfs niet eens op de voordracht... Van mijn tante Geert hoorde ik later dat die burgemeester ‘een fijne’ altijd overhoop lag met die Otten in Twisk.” (B’46)


Pieter Ott ( 1858-1934) te Oosterblokker

Hij was een reus, die 76 jaar is geworden en tot kort voor zijn dood zeer kras was. Toen hij bij de 70 was, leerde hij nog motorrijden, op een motor zonder starter. Biljarten kon hij ook uitstekend (evenals oom Dirk en Alewijn “van oom Piet”). Hij was vroolijk van aard en kon leuk vertellen, levendig en luid, doorspekt met onnoodige vloeken, zooals alle Otten dat deden. Merkwaardigerwijs vloekte oom Piet niet in het bijzijn van Roomsche klanten die hij veel had. Hij bezat een zekere vermaardheid als veeverloskundige, kalverenvilder noemde men dat. Met zijn lichaamskracht en zijn lange armen had hij een voorsprong op dat gebied. Ook zijn linkshandigheid was, volgens hem, een voordeel bij dat vak, in verband met de ligging van het kalf. Hij had de kunst geleerd van zijn oom Thijs Peetoom, een broer van grootmoeder, ook een opvallend sterken kerel. Hij woonde te Wognum, was buitengewoon handig, zoo had hij zijn eigen huis gebouwd, maar dronk te veel. Oom Piet volgde hem ook hierin na, behalve in de laatste jaren, toen ... hij er niet meer tegen kon.
Zoo zijn er nog wel minder mooie dingen van oom Piet bekend: hij was wat tè levenslustig en heetbloedig, maar zooals iemand zei, die hem heel goed kende: Je kan niet boos op Piet Ott worden. [R p.9]
Hij brak zijn neus toen hij eens met een flinke borrel op uitgleed bij het instappen in een koets. [JA]

Het volgende gedicht liet hij (rond 1900) in de krant plaatsen (krant en datum onbekend):

Welnu ik sta er niet voor in, dat daar waar ik dat werk begin de koe steeds blijft behouden,
want dat kan niemand, wie 't ook zij, dat weten allen, die aan mij, hun beesten toevertrouwen.
Maar 'k werk alleen voor abonné's, dus er bestaat volstrekt geen vrees, mij dubbel te betalen.
Voor werk, verknoeid door een der twee gebroeders Ott, want 'k ga niet mee, als men mij daar mocht halen.
Maar wie zich aan u geeft te waag, 't zij te Venhuizen of te Zwaag, of ergens in die streken;
die handelt zeker ver van wijs, doch waagt zich daarmee op zwak ijs, met veel gevaar van breken.
Als men een hond slaat of een kat, gebeurt het vele malen, dat wij daarvoor boeten moeten,
maar iemand die een koe bezeert met kalf afvillen, nooit geleerd moet men veel eer beboeten!
Hebt gij dat duidelijk verstaan, mijnheer de ex-Amerikaan? Want daar waart gij verlegen,
en had van armoe dood gegaan als wij geen reisgeld hier vandaan, van Twisk af had gekregen.
Ziet dat gij burgemeester wordt, van Zwaag, want daar moet binnenkort, wel weer een ander komen;
Gij draagt een snor en staande boord, en dus: geloof mij op mijn woord, gij wordt bepaald genomen.
't Zou beter baantje voor u zijn, dan villen, en ook Alewijn moest het maar niet proberen;
Dat is een welgemeende raad, want geen van beiden is in staat om dat ooit goed te leren.
Ooster-Blokker. P.Ott, Kalveren-afviller


Jantje en Aafje Ott (p.10) (speelt ±1878)

Oom Joris, die stellig eens per jaar in Twisk bij grootvader Ott op bezoek kwam, zei tegen zijn broer: “Het is toch te gek, dat Jantje en Aafje hun nichtjes -zijn dochters Geertje en Trijntje- niet eens kennen. Met de a.s. Koedijker kermis komen ze logeren.”
Aldus geschiedde. Het tweetal arriveerde op een zaterdag in Alkmaar en Jantje zei tegen een jongetje op straat: “Knecht, breng jij ons eres naar de IJzeren Baan, waar het boerenvolk zaterdags danst.” Ze moesten n.l. 3 uur wachten, vóór het bootje hen naar Koedijk kon brengen. In de herberg de zusjes met elkaar aan het dansen. Daar kwam een kelner naar hen toe om te zeggen, dat hier geen dames met elkaar dansten, of ze soms met de kelners wilden dansen. Natuurlijk, en zoo werd de wachttijd gezellig doorgebracht, met dit gevolg, dat de logées kennis gemaakt hadden met twee Koedijker jongens Jaap Tin en Huib ... en zoo oom en tante konden meedelen, dat ze allebei al een vrijer voor de kermis hadden. Oom Joris, die een gemoedelijk man was, had daar schik in, maar tante Geertje, die trotsch en zuur was, vond het lang niet leuk, omdat haar dochters niet zoo in trek waren.
Over moeders logeerpartij kan ik kort zijn: Toen Huib hoorde, dat zij nog maar 16 jaar was, zei hij: “Als ik geweten had, dat ik met zoo'n jonge melkmuil 'uit geweest' was, had ik haar niet gevraagd.” Hij kwam dan ook 14 dagen later niet te 'koffie-ophalen' naar Twisk.
Maar Jaap Tin kwam wèl en hij kwam nog eens en nog eens, soms met het rijtuig ('de kar'), soms te paard! Stel je voor, 's nachts om 12 uur, een uur of 4 te paard van Twisk tot voorbij Alkmaar. Geen wonder, dat vader Tin merkte, dat de zwart [het paard] erg stijf was na Jaaps escapade.
Jaap méénde het dus en omdat hij 6 jaar ouder was, wilde hij maar het volgende voorjaar trouwen.
Maar Jannetje -zooals hij haar noemde- voelde daar niet voor. Het was bij haar blijkbaar het rechte niet. En heelemaal mis ging het, toen Jannetje ter kennismaking uitgenoodigd werd bij Jaaps zuster, die ook in de buurt van Alkmaar woonde. Tante Jantje liet zich n.l. door een jongetje wijzen, waar vader en moeder Tin woonden. Je kon het huis zien, geen half uur loopen. En waarom bracht Jaap haar nu niet even bij de ouwelui? Dat begreep ze niet, en dat zinde haar niet. Van zulke stiekemigheid was ze niet gediend. “Wil ik je eres wat zeggen,” zei ze tegen zus Aafje, “ik maak het uit.” En ze deed het ook. Of Jaap al zei: “Maar kind, laten we dan volgende week naar de ouwelui toegaan, het was en bleef uit. Andere jongens, Piet de Beurs b.v., die briefjes over de schutting gooide voor Jantje, stookten in de zaak. Het was vast geen zuivere koffie, misschien had hij wel een meid met een kind, enz.
Kort daarna verloofde Jantje zich met Kees Pool en toen schreef Jaap Tin nog een brief naar moeder [Aafje], met het verzoek, of ze dien voor wilde lezen, waar Jantje bij was, waarin o.a. stond: “Ik heb gehoord, dat je verkeering hebt met Cornelis 'Boos'. Ik hoop dat je gelukkig met hem mag worden, maar als je van idee mocht veranderen, dan zal ik doen, alsof er niets tusschen ons is gekomen.”
“Ja,” besloot moeder, “Jantje was wat wild en luchthartig, ze wouen nooit gelooven, dat zij ouder was dan ik. Jaap Tin was haar vermoedelijk wel wat te bezadigd.” (R1 p.14)

Jantje en Aafje droegen wel jurken met vrolijke kleuren of bloemenmotief, wat tamelijk gewaagd was in die tijd. Bovendien hadden ze net als veel Otten, een donker uiterlijk. Toen er eens een draai-orgel van rondtrekkende zigeuners in het dorp was, wilde Jantje achter de muziek aan. Aafje, die minder impulsief was waarschuwde haar: “Doe dat nou niet, straks denken ze nog dat je er bij hoort!” (JP)


Dirk Ott, slager te Zwaag

Oom Dirk vertrok heel jong stilletjes met een vriend naar Amerika, werkte er eenige jaren en keerde terug. Hij vertelde nog wel eens een en ander, maar kon geweldig opsnijden [=overdrijven]. [R1 p.7]
Hij kon het vertellen niet zittende redden; ging er bij staan, wild gebarend met zijn armen. Vroeg hij enthousiast naar de mening van zijn vrouw: “Wat jij, Trijntje?”, dan antwoorde die altijd doodkalm: “Ja hoor, Dirk”. Hij is overleden tijdens een van zijn favoriete bezigheden, het biljarten. [JP]


Jan Ott in Amerika

Oom Jan ging als koeknecht, dat is als verzorger van het hier gekochte vee, aan boord. Hij ging dus onder de hoede van de Amerikaansche heeren, maar in Amerika ging hij al spoedig op eigen risico verderop, en wel naar Denver in Colorado, toen (±1880) nog nieuw gebied. Hij is in den vreemde gebleven. Toen zijn vader was overleden, in 1902, is hij overgekomen om zijn “erfportie” persoonlijk in ontvangst te nemen. Ik weet nog dat hij een fiets “baisikkel” noemde. Hij is daar getrouwd met een weduwe, die twee dochters had. [R1 p.7]


Elias Ott, slager te Opperdoes/ Langereis

Elias was al getrouwd, toen hij naar Amerika ging, in verband met moeilijkheden met zijn vrouw. Hij bleef er ook niet lang en was nooit zeer spraakzaam over zijn reizen. Hij maakte al jong misbruik van sterken drank. Als jongen was hij knecht bij mijn ouders in Opperdoes - in het smidsvak dus! Daarna werd hij schilder en eindelijk slager. Hij was een handige kerel en ondanks zijn “zwak” wel goedhartig. De kinderen kregen een zeer slechte opvoeding: de oudste zoon Piet kan wel tot misdaad vervallen zijn, voert in ieder geval niets behoorlijks uit. [R1 p.7]
Hij overleed toen hij na een bezoek aan de veemarkt te Purmerend met een stevige borrel op in een sloot belandde en ... verdronk. [JA]
Als staaltje van tante Dieuw's [Dieuwertje Ott-Blokker] domheid vertelt moeder graag, hoe zij eens bij mijn ouders kwam, toen er weer eens geldnood was. Nu vertelde zij, dat ze niet om geld kwam; dat kon ze krijgen van Roggeveen, den gemeenteontvanger, als zwager Klaas “iefkes” [Opperdoezers] zijn naam wou zetten. Moeder, die beter van den tongriem gesneden was dan vader, kon haar niet aan het verstand brengen, dat zoo'n handteekening dezelfde consequenties had als geld, maar plotseling kwam ze op een lumineus idee. Ze zei: “Weet je wat, wij geven liever geld, als Roggeveen dan “iefkes” teekenen wil.” Tante vertrok zeer blij... (R1 p.8)


Alewijn Ott te Venhuizen/ Zwaag/ Wognum/ Enkhuizen (p.10)

Oom 'Allewoin' was slager in Venhuizen. Als jongen heb ik daar nog eens tegelijkertijd met mijn neef Alewijn Pool een weekje gelogeerd. Zijn vrouw, tante 'Loip', was de eenige 'geletterde' van de tantes. Zij was een jaar op de voorbereidende klasse van de Normaalschool geweest! Tijdens die logeerpartij kwam het raadsel op de proppen: Op welken weg kan men niet loopen? Tante kon zich moeilijk voorstellen, dat het antwoord: De Melkweg juist was, want daar had ze nooit van gehoord en zij had toch sterrenkunde geleerd.
Zij beschouwde zich ook als een heele zangeres. Op de 25-jarige bruiloft van oom Kees en tante Jantje te Oostwoud [1906], tevens huwelijksfeest van twee dochters Dirkje en Aaltje, zong peet Loip op verzoek bij het krieken van den dag heel aandoenlijk “'t zonnetje gaat van ons scheiden”. 't Werd heel mooi gevonden, althans Reinder Smit, een slager te Oostwoud, klopte Alewijn op den schouder en zei: “Godverdomme, Allewoin, zôn woif!” (R1 p.10)

Het volgende verhaal, in het Westfries, stond in de dorpskrant van Bovenkarspel (1989):
D'r was 'n miezerig [=klein] manje, die Allewoin hiette, en hai zee altoid dat ie voor de duvel niet bang was. Op 'n dag most 't kerkhof in Broekerhaven wat opruimd worre en ouwe grave werde opgroeven. De biendere werde allegaar in 't dooiehuisie loid, en toe zeeje ze teugen Allewoin dat ie tien gulden verdiene kon as ie snachs om 12 uur 'n doôdskop uit dat huisie hale zou... Allewoin zee dat ie dat best doen wou. Dat om 12 uur most 't beure, maar toe had 'n are man z'n oigen achter die hoop biene verstopt om Allewoin de stuipe op 't loif te jagen. Toedat Allewoin binnenkwam en 'n doôdskop greep, zee die man achter de biene met 'n zwere stem: “Da's moin houfd!” Allewoin verskoôt 'r niet van en zee enkeld doôdkalm: “O, dat hindert niks, mejoôn; den neem ik wel 'n aar!”


Cornelis Ott in Amerika

De vierde der Amerikanen, Kees, is in Texas omgekomen. Hij werkte daar aan de spoorwegen. De eenige blijvende herinnering is een photo, waar hij tusschen zijn mede-arbeiders voor een spoorwagon staat. Een stoere donkerharige man, die wel, naast oom Piet het meest op zijn vader leek. [R1 p.8]
Op de Westfriese kermissen werd altijd heftig gevochten tussen de jongelui uit rivaliserende dorpen. Op een van deze kermissen zou Kees een knaap, waarschijnlijk van Oostwoud, met de blote vuist dood hebben geslagen. Zijn vader, die vreesde dat Kees vroeger of later wel in de gevangenis zou belanden, stuurde hem daarop maar met zijn Amerikaansche klanten mee. [JA]


Pieter Ott(1811-1854), timmerman te Opmeer/Aartswoud

In “De Navorscher” 4e jaargang, 1864:
'Proeve van interpunctie
In het dorp Aartswoud in West-Friesland las men nog 7 of 8 jaar geleden op een uithangbord aldus:
Pieter Ott!
Timmer.man, tap?
per, en biljart, hou!
der'


Alewijn Ott (1880-1971) en Pietertje Tuinman (1878-1968)

Ze zullen ongeveer in 1910 getrouwd zijn en een paar jaar later zoon Gerrit hebben gekregen. Alewijn was toen molenaar op een van de befaamde strijkmolens bij Lutjewinkel (het afgekalfde kaaitje tussen de Grote- en Kleine Kolk is nog aanwezig plus wat steenresten van een enkele molen). De strijkmolens sloegen het water uit de Niedorperkogge op de Zuiderzee. De molen zonder wieken waar hij later machinist werd staat nog steeds tussen N.Niedorp en ‘t Veld. Deze molen bemaalde de Kostverlorenpolder. ... Op een paal was een dynamo bevestigd met een propeller. De stroom werd alleen gebruikt voor dat deel van de nieuwsberichten wat met het weer te maken had. ... Toen ze uiteindelijk electriciteit van het net kregen gooiden ze hun mooie petroleumlamp(en) kapot. Alewijn verdiende heel weinig. Het was kennelijk de ‘plicht’ van de polderbestuurders om de polderkosten zo laag mogelijk te houden. Molenaars die geen opslag vroegen kregen die ook nooit. Ze leefden uiterst zuinig. Ze hadden een akker waarop alle groente verbouwd werd die ze nodig hadden. Er werd kool gegeten als er kool was. Het menu was zeer eentonig. Zoon Gerrit is daar met zijn ‘tropische spruw’ waarschijnlijk slachtoffer van geworden. In de oorlog hing de bovenkant van de molen vol tabaksbladeren, die werden geteelt voor de z.g. ‘eigen teelt’.
Naar mijn weten heeft Gerrit nooit ander werk gedaan dan het bijstaan van zijn vader op het molenerf, de akker en bij het schonen van diverse sloten. Gekookt werd er op het alkoof op petroleumstellen waarbij altijd kranten en doeken werden gebruikt om de pannen goed af te dekken. Oom Alewijn en zijn vrouw Pietje waren bedachtzame en vriendelije mensen. Eén van de Tuinmannefamilie heeft geld bij ze geleend en nooit terugbetaald. Dat heeft ontzettend pijn gedaan en veroorzaakt dat tante Pietje vaak in zichzelf zat te praten. Daarvoor waren ze overigens ook al eens hun weinige spaarcentjes kwijtgeraakt aan de z.g. Westfriese Bank gevestigd in N.Niedorp, Alkmaar en, naar ik meen, Hoorn. Failliet. (Een oom van mijn vader was vertegenwoordiger voor die bank en benam zich uit schaamte het leven.)
Later woonde oom Alewijn in een hoog 17e eeuws huis. Daar haalde hijn op hoge leeftijd een kouwenest uit de grote schoorsteen. Ladder op ladder en dan nog eens met de klompen op de uitstekende punten.
Vandaar trokken ze in een soort bejaardenflatje (Nijerop). Toen tante Pietje overleden was heeft Alewijn nog een tijd een kamer in het bejaardenhuis De Vijverhof gehad. Naar verluidt sprak hij daar af en toe met zijn broer Jan. Jan van de molen van de Oosterpolder was een zeer markante figuur. Hij reed tot op hoge leeftijd op de fiets naar markten in de omgeving. Altijd met één hand aan het stuur en één hand aan de pijp.
(J.Keuken, oomzegger A.Ott (Tuinmannenkant) in brief 1994)


Jan Ott (1868-1917), Sietje Kranenburg (1872-1929) en hun dochter Maria C. (1898-1991)

Jaap Lucassen (zijn moeder was een volle nicht van M.C. Ott (1898-1991) schreef (1997):
Mijn moeder herinnert zich nog dat oom Jan Ott [die als machinist zou gaan varen in 1917] samen met z’n vrouw en dochter (die toen in Velsen op de kweekschool zat) bij mijn grootouders afscheid wam nemen. Mijn grootvader (Jan Pranger, zwager van Jan Ott) schijnt gezegd te hebben: “Jongen, zou je dat nu wel doen?” Waarop Jan Ott uitlegde hoeveel beter dat zeereisje zou betalen dan z’n baan aan de gasfabriek in Den Helder en besloot met: “Maar, Jan, dit is m’n laatste tocht, want het wordt toch een beetje te gevaarlijk.” [Hij kwam om op zee toen zijn schip op een mijn liep op 1 augustus].
Tante Rie Ott kwam in de vijftiger en zestiger jaren regelmatig bij mijn moeder in Utrecht op bezoek. ... Haar rijgedrag was legendarisch. De rotonde voor het huis van mijn moeder werd altijd in de verkeerde richting genomen. Toch heeft ze bij mijn weten nooit een ongeluk gehad. De auto werd gedurende haar overwinteringen in Spanje op de boerderij van mijn oom in Breezand gestald. Evenals mijn moeder was ze actief voor de dierenbescherming. Mijn grootmoeder schijnt eens over haar zuster Siet [Kranenburg] gezegd te hebben, dat ze aardiger was voor haar dieren dan voor haar dochter.

1 opmerking:

  1. Goedemiddag, ik had een vraag over de volgende citaat onder Dirk Federik Ott 1881 p. 5. :... In Semarang woonde een familie Ott, waarvan ik de oude heer tot mijn spijt niet meer gekend heb. Hij was toen al overleden maar zijn portret leek sterk op dat van mijn oom Pieter uit Den Helder... Ik sprak alleen een zoon en een dochter... Heette de dochter toevallig Henriette Truus Ott getrouwd met Barend Pieter de Bruijn (volle neef van mijn overgrootvader Marinus Lindhout). Betreft de dochter toevallig deze Henriette Truus Ott (1920-2005)?

    Bedankt alvast.

    Mvg, Patrick Lindhout

    BeantwoordenVerwijderen